Grafiek van de dag3. Over Ricardo en het onverdiende inkomen van de ‘rentiers’.
Een van de bekendere economen is David Ricardo. Hij is onder meer bekend om zijn werk op het gebied van de voordelen van vrije internationale handel en op het gebied van de ontwikkeling van de prijs van ‘niet geproduceerde goederen’, zoals de pacht van land.
– Volgens hem kunnen twee landen beide voordeel hebben bij internationale handel, wanneer het ene land goed is in de ene activiteit (zeg: jachtbouw in Friesland) en zich daarop specialiseert terwijl het andere goed is in de andere activiteit (zeg: autoproductie in Beieren) en zich vooral daarmee bezig houdt. Hierbij geef ik met opzet twee regio’s aan: modern onderzoek geeft aan dat de ‘comparatieve voordelen’ van Ricardo niet zozeer de voordelen van een heel land zijn, maar dat ze regiogebonden zijn – het denken in termen van landen zoals Ricardo nog deed heeft tegenwoordig toch iets ouderwets.
– En volgens Ricardo leiden prijsstijgingen van agrarische goederen in een vrije markt waarbij het eigendom van de niet-geproduceerde kapitaalgoederen (land dus) aan een beperkte groep mensen toevalt uiteindelijk alleen maar tot stijgingen van de pacht en het inkomen van de landeigenaar, en niet tot meer inkomen voor de boeren of de arbeiders.
Een vraag is natuurlijk of Ricardo gelijk had. Maar een andere vraag, die ook belangrijk is, is waarom Ricardo juist toen (de eerste decennia van de negentiende eeuw) dit soort ideeën ontwikkelde. En daar kan ik, met behulp van mijn dataverzamelingen, een antwoord op geven: Ricardo was, kennelijk, een uiterst scherpe observator, die heel goed aanvoelde en zag wat er speelde en die dit in een wat groter kader kon zetten dan dat van de directe belangen van de direct betrokkenen. Of althans van de belangen van de direct betrokkenen die middels een zetel in het Britse parlement de regels van het spel konden maken… lees, wat dat betreft, de notulen van een toespraak van Ricardo over de bescherming van de Britse landbouw in datzelfde parlement van juni 1822 (cursivering door mij):
CORN IMPORTATION BILL
3 June 1822
The new corn bill based on Lord Londonderry’s resolutions [cp. above, p. 155], having been brought in, Mr. Canning proposed the addition of a clause to allow the taking of foreign corn out of the warehouse for being ground into flour for exportation. Sir T. Lethbridge opposed the clause as likely to promote the introduction into the home market of foreign corn in the shape of flour.
Mr. Ricardo agreed, that if the clause could not be introduced with a full security against the flour coming into the home market it ought not to be admitted; but, if that security could be found, it would be most unjust to deprive the holders of foreign corn of it. He thought the bill of the noble lord would be a great improvement on the present law. The hon. member for Cumberland1 founded all his arguments on the value of corn in pounds sterling; but he (Mr. R.) did not regard the pound sterling. He was anxious that the people should have an abundant supply of corn and an increase of their comforts, and he thought a greater freedom in the trade calculated to produce those effects. He differed entirely from the hon. member, as to the ill effects which it would have upon the demand for labour.
The clause was agreed to.
On the question that 70s. be the permanent price at which wheat shall be imported, Mr. Whitmore moved to substitute 64s.; Mr. Wodehouse moved to substitute 75s.
Mr. Ricardo1 expressed his surprise at the proposition of the hon. member for Norfolk;2 since the most active supporters of the agricultural interest had declared that 67s. would afford adequate protection to the farmer. He thought the proposition of the hon. member for Bridgenorth3 deserving the support of the House. High protecting prices would only benefit the landlord at the expense of the rest of the community, not excepting even the farmer.
The original clause was agreed to.”
Bron:http://oll.libertyfund.org/index.php?option=com_staticxt&staticfile=show.php%3Ftitle=206&layout=html#chapter_38822″, geraadpleegd op 30 oktober 2011.
De vraag: had Ricardo een empirische basis voor zijn idee dat hoge prijzen vooral ten goede zouden komen aan de landeigenaar, en niet aan de boer of de arbeiders/sters? En voor zijn stelling dat veel mensen voor hun welvaart afhankelijk waren van geïmporteerd graan en de graanhandel? Valt er in zijn tijd een toename van het inkomen van landeigenaars ten opzichte van landgebruikers te constateren zowel als een toenemend belang van de graanhandel? Dit valt te toetsen, onder andere met gegevens over Friesland, een gebied dat (met uitzondering van de Napoleontische tijd) zeer levendige contacten had met de Londense markt. In de periode 1816-1866 moet het zelfs de voornaamste buitenlandse leverancier van veeteeltproducten van deze markt zijn geweest. Onder meer deze contacten leidden nadat vanaf ongeveer 1750 de bevolking van Engeland (en van Friesland!) sneller begon te groeien tot een stijging van de (boter-)prijzen. Zorgden deze hogere boterprijzen voor een algemene stijging van de welvaart in Friesland, of had Ricardo gelijk en kwamen ze vooral ten goede van de landeigenaars? Ricardo had gelijk. Zie de grafiek.
Bron: Knibbe, 2006, 141.
De grafiek laat het quotiënt zien van de landpacht in het Friese kleigebied gedeeld door het gemiddelde van de lonen van inwonend en uitwonend personeel van Friese boeren. Achtergrondinformatie is daarbij:
* dat de landmarkt in Friesland gekenmerkt werd door een zeer groot aandeel van pacht ten opzichte van ‘eigen gebruik’. Deze markt werd, nadat de Friese overheid (in geldnood vanwege het aflopen van het 12 jarig bestand) in het begin van de zeventiende eeuw geweld had gebruikt om de claims van de boeren uit Het Bildt op een constante erfpacht (vergelijk het Groningse beklemrecht) de kop in te drukken, definitief gekenmerkt door ‘vrije’ prijsvorming. De belangrijkste achttiende-eeuwse innovatie daarbij was dat de eigenaars, nadat vanaf ongeveer 1770 de prijzen weer begonnen te stijgen, over gingen van onderhandse verhuur op openbare verpachtingen. De gemiddelde pachtperiode bedroeg daarbij meestal 5-9 jaar, het meeste land werd niet als los land verpacht maar als ‘bedrijf’ waarbij tot ongeveer 1700 de bedrijfsgebouwen meestal in eigendom waren van de pachter maar waarbij de crisis rondom 1700 ertoe leidde dat de eigendom van de bedrijfsgebouwen verschoof naar de verpachter.
* dat, volgens onderzoek van ondergetekende (Knibbe, 2006 en 2011) en van Richard Paping (1995), er geen sprake was van een toename van de productiviteit van de landbouw (Paping berekent een afnemende arbeidsproductiviteit en een licht stijgende grondproductiviteit). Er was dus geen ‘extra’ surplus te verdelen. De stijging van het inkomen van de grondeigenaars moet worden gezien als een verdeling van het prijsvoordeel van de hogere landbouwprijzen, dat volledig (meer dan volledig zelfs, als we in het achterhoofd houden dat de reële lonen daalden in deze periode!) ten goede kwam aan de landeigenaars.
* dat voor zover nu bekend de pachten nergens in Nederland zo snel stegen, in deze periode, als in Friesland.
Er was dus een landmarkt met vrije prijsvorming. En na ongeveer 1765 begon het prijsniveau te stijgen. En we zien dat dit na 1770 inderdaad leidde tot een sterke stijging van het ‘renteniers’-inkomen van de landeigenaars, ten opzichte van de arbeidsinkomens van de boer en het personeel. Hoge prijzen waren niet goed voor de boer, tenzij die eigen land gebruikte, maar wel voor de landeigenaar. Ricardo’s ideeën waren niet gebaseerd op slechts een logische constructie maar geïnspireerd door ontwikkelingen in de achttiende en negentiende eeuwse maatschappij. Wel moet daarbij worden aangetekend dat de bezitsverhoudingen in Engeland, vergeleken met Friesland, aanzienlijk ‘ouderwetser’ waren. Maar ook in het Verenigd Koninkrijk en zeker rondom Londen zal een ontwikkeling zoals weergegeven in grafiek 1 hebben gespeeld. Op termijn zou de Friese ontwikkeling er toe leiden dat veel rijke Friese families naar het westen zouden verhuizen en meer in het bijzonder naar Den Haag, maar dat terzijde.
De tweede vraag is of er een empirische achtergrond was voor het grote belang dat Ricardo aan vrije internationale handel hechtte. En die was er ook. Vanaf ongeveer 1770 – een stukje economische geschiedenis: dus vanaf het moment dat in Friesland de pachtprijzen begonnen te stijgen – kwam het steeds vaker voor dat het Verenigd Koninkrijk geen netto exporteur van graan meer was, maar een netto importeur (Becket en Turner, 2011, 61). Anders gesteld: de bevolking van Engeland – en vooral Londen – werd steeds afhankelijker van geïmporteerd graan, daarmee overigens een patroon herhalend dat al sinds de zestiende eeuw kenmerkend was voor de Hollandse steden. In de achttiende eeuw waren deze importen nog gering. Maar in de negentiende eeuw namen ze, uiteraard vanwege de snelle groei van de bevolking van het Verenigd Koninkrijk in combinatie met beperkte mogelijkheden om de binnenlandse productie op te voeren, snel toe. Zie tabel 1.
Tabel 1. Graanimporten als percentage van de binnenlandse productie, 1804 – 1865. Verenigd Koninkrijk: tarwe; Nederland: alle granen.
Nederland | Verenigd Koninkrijk. | ||
1804-’09 |
10 |
n.a. | |
1814-’30 |
10 |
n.a. | |
1831-’35 |
26 |
1 |
|
1836-’40 |
13 |
12 |
|
1841-’45 |
18 |
10 |
|
1846-’50 |
24 |
24 |
|
1851-’55 |
23 |
21 |
|
1856-’60 |
30 |
n.a. | |
1861-’65 |
38 |
29 |
|
n.a.: niet aanwezig. Bronnen: Becket en Turner, 2011, 61; eigen databestanden.
Weliswaar was de gemiddelde netto import in het Verenigd Koninkrijk tot halverwege de jaren dertig nog laag maar juist in de tamelijk frequente jaren met misoogsten moet het steeds duidelijker zijn geworden dat steeds grotere delen van de bevolking voor hun welvaren van de internationale graanhandel afhankelijk waren. Net zoals dat, in Holland, al eeuwen het geval was. De netto import van Nederland versluiert overigens het feit dat Holland de netto-importeur was, terwijl Friesland, Groningen en Zeeland netto graan exporteerden naar Holland.
Slotbeschouwing: Er was een goede reden waarom Ricardo juist in deze tijd de voordelige gevolgen van internationale handel en de nadelen van bescherming van de markt op de intellectuele kaart probeerde te zetten – internationale handel in voedingsmiddelen werd steeds belangrijker. Dat veel van de importen afkomstig waren uit het Baltische gebied, waar sprake was van een soort slavenarbeid, moet in de beoordeling van dit soort ideeën uiteraard meer aandacht krijgen. Ook de Komlos-paradox moet in de discussie worden betrokken. Deze stelt dat het een algemeen empirisch feit is dat wanneer (internationale) handel wordt geïntroduceerd in een tot dan toe voornamelijk zelfvoorzienende samenleving mensen op de korte termijn voedsel gaan verhandelen tegen allerlei ‘cargo’, westerse luxe zoals tabak, drank of kleding. Het gevolg hiervan is dat de voedselsituatie verslechtert wat in het bijzonder voor jonge kinderen desastreuze gevolgen heeft. De gevolgen van internationale handel zijn situatie gebonden. Een simpel model volstaat niet om deze gevolgen in beeld te brengen. Desondanks moeten de ideeën van Ricardo worden gezien als een reactie op de ‘nieuwe tijd’, waarin internationale handel belangrijker werd en een steeds groter deel van de Engelse bevolking – lees: de groeiende arbeidersklasse – steeds afhankelijker werd van (de prijs van) geïmporteerd graan en waarin het vooral de landeigenaren in Engeland, Friesland of de Baltische staten waren die hiervan profiteerden.
Literatuur:
Beckett, J. and M. Turner (2011), ‘Agricultural productivity in England, 1700-1914’ in: Olsson, M. and P. Svensson (eds.) Growth and stagnation in European agriculture. Rural History in Europe 6, Brepols, Turnhout, 2011, 57-82.
Knibbe, M. (2011), ‘Agricultural productivity in the coastal and inland area of Friesland, 1700-1850’, in: Olsson, M. and P. Svensson (eds.) Growth and stagnation in European agriculture. Rural History in Europe 6, Brepols, Turnhout, 2011, 82-116.
Knibbe, M. (2006), Lokkich Fryslan. Landpacht, arbeidsloon en landbouwproductiviteit in het Friese kleigebied, 1505-1830, Historia Agriculturea 38. NAHI, Groningen.
Paping, R.F.J.(1995), ‘De agrarische productie in Groningen 1762-1862: een alternatieve schattingsmethode’, NEHA-jaarboek voor economische, bedrijfs- en techniekgeschiedenis 58, 172-216.