De ideale arbeidsmarkt van Gradus en Canoy bestaat alleen in de boekjes
Canoy en Gradus analyseren de arbeidsmarkt. Daarbij gaan ze uit van een typerend a-historisch, a-institutioneel neoklassiek verklaringskader waarbij ‘de markt’ een magisch aandoend ideaaltypisch gebeuren is, zonder kosten en instituties. Oftewel: een 24-karaats voorbeeld van het normatieve ‘oude’ economische denken, waarvan iedereen nu toch wel vind dat we ervan af moeten. Het is niet zozeer dat dit denken instituties ontkent – maar ze worden weggezet als ‘verstoringen’, waarbij wat economische logica wordt genoemd moreel bindend en juist wordt verklaard voor de maatschappij zoals ook blijkt uit een citaat van Canoy en Gradus:
Ten eerste, is een loon een prijs die in beginsel tot stand komt op de markt, gedreven door vraag, aanbod en productiviteit. Het verhogen van lonen als doel is onzinnig. Je gaat ook niet de economie aanwakkeren door huizenprijzen te verhogen zonder dat daar economische logica achterschuilt. Het feit dat er vele verstoringen in de loonvorming plaatsvinden (minimum loon, CAO’s e.d.) waardoor een loon maar deels functioneert als marktprijs, doet niets af aan de fundamentele economische logica van oorzaak en gevolg.
En dat terwijl juist dat soort ‘verstoringen’ vaak de fundamenten van een markt zijn! Want een markt bestaat niet alleen uit vragers en aanbieders. Een markt bestaat ook uit – een markt. Een plek waar vragers en aanbieders elkaar doelgericht tegenkomen. Een datingsite. Een plek die ook bestaat uit bijvoorbeeld het contractrecht dat (arbeids)contracten bindend verklaard. En uit een marktgerichte cultuur. En, als het de arbeidsmarkt betreft, uit werknemers en werkgevers waarbij trouwens het niet eens zo lang geleden is dat er in veel streken nauwelijks werknemers waren! Overigens gaat het hier niet om ‘links’ of ‘rechts’. Dit zijn ideeën waar je mee bij Marxisten zoals Paul Sweezy terecht kunt (die overigens al in 1966 aardige ideeën had over het nu opeens in de mode zijnde begrip ‘seculaire stagnatie‘). Maar ook bij ‘Oostenrijkers’ zoals Friedrich Hayek, die zelf veel nadruk op de -niet geplande- ontwikkeling van een marktcultuur legde. En wie dat allemaal te zweverig vind – elk marketingboek zegt hetzelfde. Het zijn niet dit soort ideeën die radicaal en heterodox zijn. Het is juist het zich neoklassieke denken dat zich buiten de hoofdstroom van de historische en sociale wetenschappen heeft geplaatst!
Hoe dan ook: markten werken dankzij instituties. Historisch bepaalde instituties zoals contractrecht, eigendomsrecht, een marktcultuur, een (grote) groep mensen die bereid is werknemer te zijn of georganiseerde arbeid zou de prijsvorming niet werken, ook niet op de arbeidsmarkt. Aldus het ‘nieuwe’ economische denken (eigenlijk helemaal niet nieuw: het bestaat al lang). Waarbij ook vakbonden of werkgeversverenigingen deel uitmaken van de instituties die de markt en de werking van prijzen en prijsvorming daardoor juist mogelijk maken en er soms ook door in het leven geroepen worden. Ik zal daar, omdat historische voorbeelden het heden vaak perspectief geven, daar een aantal aardige historische voorbeelden van geven uit Friesland.
Zo stelde de Friese landdag in 1540 vast dat het maximum dagloon voor een dag maaien 4 tot 5 stuivers was, op kosten van de boer (eten en drinken), waarbij het hoge tarief gold vor ‘nyelandt oft ander swaer madt’ (Nijboer, 2007, p. 233). Waarbij waarschijnlijk gold dat het maaien van het vruchtbare nieuwland niet alleen zwaarder maar ook productiever was dan het maaien van ‘lichtland’, omdat er niet alleen meer maar ook beter gras groeide (Knibbe, 2006). De landdag werd overigens niet gedomineerd door ‘arbeiders’, mensen die voor hun inkomen voornamelijk van looninkomsten afhankelijk waren, maar door hoofdelingen, die vrijwel allemaal een eigen boerenbedrijf hadden. ‘Arbeiders’ waren destijds nog vrij zeldzaam in Friesland, hoewel hun aantal vermoedelijk juist rondom deze tijd sterk toenam. Deze maatregel, waar je je van kunt afvragen hoeveel effect deze heeft gehad, was niet de enige verandering van de structuur van de Friese markten in deze periode. En die andere veranderingen hadden wel degelijk effect op de werking van de markt maar werden ook in het leven geroepen door veranderingen in die markt. In het proefschrift van Algra kunnen we vinden dat in de loop van de zestiende eeuw het begrip ‘Gewalt’ in de Friese rechtspraak werd ingevoerd (Algra, 1966). Dit was het recht van de landeigenaar om de pacht vast te stellen. Algra wist dit keihard te bewijzen op basis van een bron waarin een rechter rond 1560 op basis van een aantal interviews met krasse knarren had opgeschreven dat dit recht in hun jeugd niet bekend was! En hoewel dit recht voor ons dus vrij logisch lijkt is het dat dus minder vanzelfsprekend dan het lijkt. En er was een reden voor het ontstaan van dit nieuwe recht: rond 1515 was er een vrij plotselinge stijging van het prijspeil van agrarische producten opgetreden, waarna het prijspeil tot 1545 op een wat hoger peil bleef dan daarvoor. Hierdoor was, in combinatie met het vredesdividend veroorzaakt doordat Karel de Vijfde de twistende Friezen/Hollanders/Geldersen/Groningers/Saxen wist te pacificeren en waarschijnlijk ook door een stijging van de productiviteit een toename van de opbrengst van de landbouw opgetreden (Knibbe, te verschijnen). En het was de vraag aan wie dat ging toevallen. De boer? De landeigenaar? De bovengenoemde maaiers? In Friesland werd deze strijd uiteindelijk gewonnen door de landeigenaren, anders dan in Groningen waar de boeren uiteindelijk, letterlijk, het pleit wonnen (het bekende beklemrecht). Er werd een nieuw recht ingevoerd, het ‘gewalt’, dat de landeigenaar het recht op het Ricardiaanse surplus gaf, een surplus dat toen in de achttiende eeuw de landbouwprijzen stegen inderdaad meetbaar aan de landeigenaar toeviel. Althans, in Friesland (waar trouwens aan het begin van de zeventiende eeuw nog geweld van overheidswege aan te pas moest komen). In Groningen was het juist een goede tijd voor de boeren! En waarbij – alweer een verandering in de markt – de Friese landeigenaars tezelfdertijd overgingen van gesloten naar openbare verpachtingen van leegkomende boerderijen. De loonstijgingen bleven overigens zowel in Groningen als in Friesland achter bij de stijging van de landbouwprijzen… (Ricardo was het niet met Gradus en Canoy eens geweest dat landbouwlonen gebaseerd zijn op de productiviteit van de werknemers!).
Er is een hele literatuur die op dit soort marktconstituerende veranderingen ingaat: “induced institutional change”. Zie hier en hier. De specifieke vorm van een markt kan, ten dele, het historische effect zijn van financiële en organisatorische investeringen in die markt zelf, een voorbeeld zijn (of waren…) de Nederlandse groenteveilingen. Waarbij toeval een rol speelt. De groenteveilingen begonnen pas werkelijk goed te draaien nadat de ervaringen met de veilplicht in de eerste wereldoorlog de tuinders deed beseffen dat het wenselijk was om, nadat de overheid de plicht weer had opgeheven, hier vrijwillig toe over te gaan! Een leercurve-effect.
En wellicht dat minimumlonen en vakbonden ook wel dergelijke leercurve-effecten zijn, die inherent zijn aan arbeidsmarkten en die daardoor opgeroepen worden. Ze weg te zetten als ‘verstoring’ is het soort van modelfetisjisme waar in de economie juist vanaf moeten!
Overigens is ‘loon als inkomen’ natuurlijk anders dan Gradus en Canoy beweren zeer bepalend geweest voor de economische ontwikkeling, een voorbeeld daarvan is dat de auto-industrie ervan uitgaat dat een gemiddeld reëel inkomen per capita van rond de 4.500,– Euro de drempel waarna landen veel huishoudens in een land auto’s beginnen te kopen. Consumenten zijn in de economie een dynamische kracht, zoals ik overigens dertig jaar geleden al leerden van professor Han Baudet. En nu moet ik dat soort zaken echt uitleggen? Het is duidelijk tijd voor een nieuw oud wetenschappelijk curriculum.
Algra, N.E. (1966), Ein. Enkele rechtshistorische aspecten van de historie van het grondeigendom in Westerlouwers Friesland. Groningen.
Knibbe, M. (1993), Agriculture in the Netherlands, 1851-1950. Production and institutional change. Proefschrift, Amsterdam.
Knibbe, M. (2006), Lokkisch Fryslan. Landpacht, arbeidsloon en landbouwproductiviteit in het Friese kleigebied, 1505 – 1830. Historia agriculturae 38. Habilitation, Groningen.
Knibbe, M. (te verschijnen). “De staat, de kerk en het vredesdividend. Wat vertellen de Beneficiaalboeken ons over de intensivering van de Friese landbouw in de eerste helft van de zestiende eeuw?”
Nijstad, F. (2007), De fatsoenering van het bestaan. Consumptie in Leeuwarden tijdens de gouden eeuw. Proefschrift, Groningen.
Jammer genoeg is er op de huidige economieopleidingen weinig tot geen aandacht voor historische ontwikkelingen die effect hebben gehad op de huidige economische realiteit.