De politieke economie van de inkomensongelijkheid – deel 2
Er wordt door verschillende auteurs steeds meer aandacht besteed aan de relatie tussen inkomensongelijkheid aan de ene kant en de huidige crisis aan de andere kant:
Vicente Navarro legt een koppeling tussen een erosie van de belastinggrondslag die optreed door (neo-liberale) belastingverlagingen voor de rijken en de daardoor optredende overheidstekorten als de werkloosheid van de onder- en middenklassen oploopt aan de andere kant.
Paul Krugman durft zelfs het woord “klassenstrijd” naar voren te brengen. Voor de fijnproevers: hij bezigt daarbij niet het Marxistische klassenbegrip, dat nogal rigide is gedefinieerd als ‘loonafhankelijken’ enerzijds en “productiegoederenbezitters” anderzijds, maar het ‘burgerlijke’ begrip: rijken versus armen.
En Jesse Frederik wijst, in het voetspoor van Nouriel Roubini en George Magnus op parallellen tussen de huidige situatie en Marxistische crisis-, concentratie- en onderconsumptie theorieën (Roubini in the Wall Street Journal…).
De vraag is dan natuurlijk: hoe zit het nou eigenlijk, empirisch, met de relatie tussen de crisis en ongelijkheid. Een van de aspecten van de crisis is dat een aantal landen (Griekenland, Spanje, Italie, Frankrijk, het Verenigd Koninkrijk) grote tekorten heeft op de lopende rekening van de betalingsbalans. En een aantal andere (Nederland, Duitsland, Oostenrijk, Finland, Denemarken, Zweden). Het is lastig om het bestaan van dergelijke tekorten op nationaal niveau te zien als een situatie van onderconsumptie – maar tekorten in de orde van 10 tot 12% van het BBP, zoals die optraden in Spanje en Griekenland, kunnen in ieder geval moeilijk als ‘evenwichtig’ worden betiteld. Persoonlijk zie ik dit soort tekorten (en dus de overschotten van andere landen!) zelfs als een groter probleem voor deze landen dan de tekorten van de overheid, maar dat terzijde. Is er een relatie tussen inkomensongelijkheid en de betalingsbalans? Empirisch in ieder geval wel (grafiek 1). En niet zo’n beetje ook. Het exacte verhaal over dit verband moet nog geschreven worden, maar in ieder geval is er meer aan de hand dan het gebrek aan fiscale discipline dat (overigens in weerwil van de feiten!) door veel beleidsmakers telkens weer naar voren wordt gebracht.
Technische toelichting: de lopende rekening is het saldo van export en import van goederen en diensten, inclusief inkomens verdiend in het buitenland of door (bijvoorbeeld) Duitsers bij ons maar zonder, bijvoorbeeld, overdrachten van Grieken in Nederland aan hun hulpbehoevende familieleden. De Gini-index is een maatstaf voor inkomensongelijkheid. Als deze maatstaf de waarde nul heeft dan verdient iedereen evenveel, als hij 100 is dan verdient een iemand alles en de rest niets. Een waarde van 20 is kenmerkend voor een uiterst gelijke maatschappij, bij 40 is er sprake van Zuid-Amerikaanse (tegenwoordig ook: Noord-Amerikaanse) toestanden. Belangrijk: mensen die helemaal niets verdienen worden niet meegeteld! Het saldo op de lopende rekening is, om het plaatje appetijtelijker te maken, uitgedrukt als pertweecent van het Bruto Binnenlandse Product, dus als aandelen van een in tweehonderd delen verdeelde eenheid in plaats van de gebruikelijker procenten. Om dit om te rekenen in procenten moeten de getallen door twee worden gedeeld.
Onderconsumptie in Duitsland door te ver doorgedreven loonmatiging, erosie van de belastinggrondslag door belastingverlagingen voor de rijken – laten we hopen dat de tamelijk forse loonstijgingen die momenteel in Duitsland plaatsvinden een blijvertje zijn. En natuurlijk: de belastingrondslag moet weer worden verbreed (oftewel: “tax the rich”).