jan 20, 2011
Posted by Jesse Frederik on jan 20, 2011 | 86 comments
‘Woningmarkt krabbelt op in vierde kwartaal 2010’ zo kondigt de NVM aan in haar persbericht over de kwartaalcijfers. Immer optimistisch zag ook NVM-voorzitter Ger Hukker “lichtpuntjes voor 2011,” waaronder de grotere zekerheid over de hypotheekrenteaftrek, het zogenaamde “Rutte effect”. Ook DNB is optimistisch over de toekomst blijkens een artikel in de meest recente uitgave van het statistisch bulletin: “De vraag naar hypothecaire leningen is de afgelopen jaren gedaald en er werd lange tijd ook steeds terughoudender opgetreden met het verstrekken ervan. Aan die neerwaartse lijn lijkt nu vrijwel een einde te zijn gekomen.” Traditiegetrouw zie ik de zaken wat zwarter in.
Bron: NVM
Bron: CBS 1994-2002 en DNB 2003-2010
De huizenprijzen daalden in het vierde kwartaal naar €230.000 van €234.000 een kwartaal eerder. De hypotheekschuld steeg in het vierde kwartaal van €615 miljard naar €622 miljard. Hoewel de hypotheekschuld nog steeds stijgt is de groei flink afgeremd, in de afgelopen 2 jaar steeg de hypotheekschuld met 6.7%, terwijl deze van 2006-2008 steeg met 16.8%. Deze groei is bovendien grotendeels te wijten aan de maatregelen van de overheid. Ruim 80% van de woningen in het prijssegment tot €350.000 wordt inmiddels gefinancierd met een NHG garantie (ongeveer 60% van het totaal). Door het grote deel aan leningen met NHG is ook de hypotheekrente als gevolg van de rentekorting nog altijd relatief laag. De grote afhankelijkheid van de NHG maakt dat de meeste consumenten nog niet de volledige effecten dragen van de hogere rentes. Zoals bekend is de NMA in augustus een onderzoek begonnen naar de concurrentie op de Nederlandse hypotheekmarkt. De Rabobank schrijft in een recent themabericht dat de hypotheekrentes met name zo hoog zijn omdat de banken ook hogere rentes moeten betalen om hun leningen te verpakken en ‘verkopen’ (securitisatie). De securitisatiemarkt is na de crisis opgedroogd en zelfs banken met weinig betalingsachterstanden zien de rentes die ze aan investeerder moeten betalen stijgen. De Nederlandse hypotheekmarkt is sterk afhankelijk van securitisatie, ruim 1/3 van de hypotheken is inmiddels verpakt en verkocht. Wanneer er afwaarderingen door de grote kredietbeoordelaars zullen plaatsvinden op securitisaties zal de rente nog verder stijgen. Dit kan al snel een negatieve spiraal worden, dalende huizenprijzen veroorzaken afwaarderingen, wat zorgt voor hogere rentes, wat doorberekend wordt aan geldnemers, wat verdere prijsdalingen bevordert.
Daarnaast is er ook nog een tweede punt dat niet snel benoemd zal worden door de banken. Drie van de vier grote banken hebben staatssteun gekregen. Één van de voorwaarden van die staatssteun was dat de banken niet mogen stunten met hun prijzen. Het kan goed zo zijn dat zolang de Rabobank niet haar rentes verlaagt de rest van de grote vier weinig mogen/willen doen. SNS, ABN en ING hebben een niet geheel onplausibel excuus voor de hoge rentes (voorwaarden staatssteun) en zullen ongetwijfeld niet erg veel problemen hebben met het innen van een aantal extra procentpuntjes marge.
Door de NHG vindt er ook aanmerkelijk meer activiteit plaats in het segment tot €350.000. Zo zijn vrijstaande woningen tot nog toe het hardst geraakt door de crisis. Zonder NHG garantie zijn banken minder snel bereidt hun vingers te branden aan het duurdere ongegarandeerde segment. Vrijstaande woningen zijn tot nog toe dan ook het hardst geraakt door de crisis.
Bron: CBS
Het zwaard van Damocles dat boven de woningmarkt hangt is het historische grote aanbod van koopwoningen. Over heel 2010 is het aanbod gestegen met 15.8%, in het vierde kwartaal steeg het aanbod met 5.2%. De NVM schat het totale aanbod op 193.000 woningen, andere organisaties maken hogere schattingen tot wel 300.000 woningen. Sinds de crisis is ook de verkooptijd van woningen flink toegenomen:
Bron: NVM
Het segment van woningen met een verkooptijd van meer dan 2 jaar is al sinds de aanvang van de crisis stijgende (van ongeveer 2% naar 14%). Dit zijn ook logischerwijs het type woningen dat straks verliezen moet nemen op hun woning. Mensen in dit segment moeten gemiddeld zo’n 17% afdoen op de oorspronkelijke vraagprijs:
We zien in bovenstaande grafiek dat dit verschil tussen vraagprijs en uiteindelijke transactieprijs niet zo hard meer oploopt als aan het begin van de crisis, dit is wederom te wijten aan overheidsbeleid. Doordat de overheid mensen toestaat om de hypotheekrente op de tweede woning tot twee jaar na de aankoop van de nieuwe woning af te trekken zien mensen niet zo’n grote noodzaak om het oude huis snel te verkopen. De lasten als gevolg van het bezit van twee woningen worden zo gedrukt.
Voor 2011 zijn al maatregelen aangekondigd die de huidige stabiliteit kunnen bedreigen:
1) Het AFM heeft nieuwe regels over tophypotheken aangekondigd. Zo zou er maximaal nog ‘maar’ een hypotheek van 112% van de woningwaarde mogen worden afgesloten. Binnen 7 jaar zou ook de overwaarde moet worden afgelost. De NVB heeft nog tot 1 februari de kans om zelf invulling te geven aan de voorgestelde regels. Mogelijk zullen ze bij deze invulling nog een aantal uitzonderingsmogelijkheden weten los te peuteren (voor bijvoorbeeld NHG-hypotheken). Duidelijk is in ieder geval dat de regels door de AFM zullen worden aangescherpt. Uit het WoON onderzoek komt naar voren dat zo’n 68% van de koopstarters een LTV-ratio (lening als % van de woningwaarde) van boven de 100% heeft, 20% heeft een lening die meer dan 5 keer het jaarinkomen bedraagt. Deze maatregel zal dus met name starters raken, de achillespees van de woningmarkt. Een starter zorgt met de koop van zijn of haar eerste woning voor een koopgolf van gemiddeld nog eens 4.3 woningen.
2) Het NIBUD heeft aangekondigd haar normen m.b.t. tot de maandelijkse woonlasten aan te scherpen, mede door de nieuwe regels van de AFM (verplichte aflossing). Hierdoor mag er stukken minder worden geleend, waardoor het verkrijgen van een eigen woning voor minder vermogende personen moeilijker te bereiken wordt. Deze nieuwe normen hebben ook betrekking op de NHG en raken opnieuw met name het lagere prijssegment.
Aan de andere kant is er het gevaar van verdere inflatie van de woningprijzen als gevolg van Brusselse inmenging. Per 1 januari is het door Brussel verboden voor mensen met een inkomen van meer dan €33.000 om een sociale huurwoning te verkrijgen. Dit betekent dat men de particuliere huur in moet gaan of een woning moet kopen. Particuliere huurwoningen zijn zeer schaars en bovendien prijzig. Het gevaar dreigt dat veel mensen dus zullen worden gedwongen een huis te kopen dat ongetwijfeld op termijn zal dalen in waarde. Hoewel ik het betwijfel kan dit de woningmarkt mogelijk nog een jaar drijvende houden.
2011 is dan ook een onzeker jaar, zeker met de huidige bankvriendelijke regering kunnen er nog wat gekke dingen gebeuren. Desondanks zien de voortekenen er niet goed uit voor de woningmarkt. Mijn voorspelling is dat zonder verdere overheidsinterventies de prijzen in 2011 verder zullen dalen. Een grotere klap zal komen in 2012 wanneer veel crisismaatregelen aflopen.
Update:
Makelaar en hypotheekadviseur Hypodomus concludeert in een onderzoek naar te koop staande woningen dat men niet bereidt is om de woning realistisch te prijzen:
”Hypodomus heeft van 500 willekeurige te koop staande woningen de vraagprijs onderzocht en komt tot de conclusie dat de vraagprijs van veel huizen tot 20% te hoog ligt. Consumenten hopen, tegen beter weten in, nog steeds op die ene koper die wel bereid zal zijn de te hoge vraagprijs te betalen. Ook de makelaar treft blaam. Hij hoopt de verkoopopdracht binnen te halen door de woningverkoper een te hoge verkoopprijs voor te spiegelen. In tijden van stijgende woningprijzen kwam hij daarmee weg, maar nu de woningprijzen dalen hoopt de voorraad onverkoopbare woningen zich op.
Een te hoge vraagprijs heeft ernstige gevolgen. De woning wordt niet verkocht waardoor mensen te maken krijgen met onnodige dubbele maandlasten of ze kunnen niet verhuizen. Uit hetzelfde Hypodomus onderzoek blijkt dat een woning die meer dan 5% te duur wordt aangeboden, maar de helft van het mogelijke aantal serieuze bezichtigers trekt. Een groot aantal kopers die een woning zouden kunnen kopen laten deze vanwege de te hoge vraagprijs links liggen. Dat is niet alleen jammer voor de verkoper, maar ook voor de koper die de koop van deze woning niet eens zal overwegen.
In verreweg de meeste gevallen wordt de vraagprijs uiteindelijk verlaagd. Eerder onderzoek van de NVM wijst echter uit dat het ver boven de marktwaarde aanbieden van een woning tot diverse prijsaanpassingen leidt, met als eindresultaat een verkoopprijs beneden de markwaarde. Een te hoge vraagprijs kost de woningverkoper dus uiteindelijk geld.”
jan 11, 2011
Posted by Jesse Frederik on jan 11, 2011 | 7 comments
Introductie:
Ik moest een aantal weken geleden voor het vak wijsgerige antropologie een paper schrijven over ‘gender’. De colleges bij dit vak waren van de inmiddels gebruikelijke kwaliteit. Het schijnt bij filosofie nog al trendy te zijn om de meest absurde theorieën te verzinnen om deze dan te presenteren in gewichtig taalgebruik waarbij elk begrijpelijk woord wordt vervangen door een variatie op ‘zijn’. Neem het volgende voorbeeld dat karakteristiek is voor het genre:
“Het antwoord op de vraag wie dit zijnde (het erzijn) telkens is, werd ogenschijnlijk bij de formele aanduiding van de fundamentele bepaaldheden van het erzijn al gegeven. Het erzijn is een zijnde dat ik telkens zelf ben, het zijn is telkens het mijne. Die bepaling duidt een ontologische gesteldheid aan, maar meer ook niet. Zij geeft tegelijk ontisch te kennen – zij het ruwweg – dat dit zijnde steeds een ik is, en niet een ander.”
En zo is het!
De opdracht was om twee pagina’s te schrijven over wat we in de colleges hadden geleerd over gender . Hierbij kregen we twee teksten over gender voorgeschoteld: De één probeerde het fenomeen ‘gender’ te verklaren door haar te analyseren als een tekst (nog al prominent op mijn studie is het geloof dat ‘alles in de wereld kan worden begrepen als een tekst’), de ander stond lange tijd stil bij de vraag waarom het woord terreur in het Frans vrouwelijk, in het Duits mannelijk en in het Engels onzijdig is. Begrijpelijkerwijs raakte ik niet bijzonder geïnspireerd van deze ‘studies’. Al snel concludeerde ik dat ik niet geschikt zou zijn om iets soortgelijks te schrijven en dus besloot ik dit stuk te schrijven, waarvoor ik overigens begrijpelijkerwijs een 5 kreeg. Ik hoop dat jullie er meer plezier aan beleven dan mijn lerares wijsgerige antropologie. Ik vond het in ieder geval leuk om te schrijven.
Vrouwelijke arbeidsparticipatie:
Nederland was altijd relatief langzaam in het verhogen van de participatiegraad van vrouwen. In de afgelopen 30 jaar is de participatiegraad echter explosief gestegen.
Bron: CBS Historische Reeksen
Deze ontwikkeling is ruwweg te wijten aan drie factoren:
1) Technologische ontwikkelingen die ervoor zorgden dat er aanmerkelijk minder tijd hoefde te worden besteed aan huishoudelijke taken.[1]
2) Sociale ontwikkelingen, de groei van het bewustzijn in de jaren ’60 en ’70 zorgden ervoor dat vrouwen hun taak in de samenleving en in de economie breder gingen invullen.
3) Economische ontwikkelingen, met name de groei van deeltijdwerk maar ook het kleiner wordende beloningsverschil tussen mannen en vrouwen met gelijkwaardige banen en de aanhoudende loonmatiging die een stimulus geeft aan gezinnen om beiden te gaan werken.
Ik zal me in dit paper focussen op de politiek-economische kant van dit verhaal. Te beginnen met een beschrijving van de politieke economie van de Nederlandse arbeidsmarkt.
De politieke economie van de arbeidsmarkt:
Het is altijd comfortabel voor de theoreticus om een punt te kiezen waarop de balans omsloeg. Wat betreft de Nederlandse arbeidsmarkt is het akkoord van Wassenaar zo’n comfortabel punt. Het akkoord van Wassenaar en de daarmee gepaard gaande geboorte van het ‘poldermodel’, de samenwerking tussen vakbonden en werkgevers, werd door academici in binnen en buitenland geprezen. Van “het meest vergevorderde voorbeeld van competitief corporatisme” tot het “Nederlandse mirakel,” academici zagen in Nederland een voorbeeld voor anderen om te volgen. (Rhodes, 1998, p. 184; Visser & Hemerijck, A Dutch Miracle: job growth, welfare reform and corporatism in the Netherlands, 1997) Het akkoord van Wassenaar stipuleerde loonmatiging in ruil voor arbeidstijdverkorting (van 40 uur naar 38 uur).
In de daaropvolgende jaren werd deeltijdwerk de voornaamste manier om werktijd reductie door te voeren. Op deze manier werd de “eerste deeltijd economie van de wereld” geboren. (Visser 2000) Deze ontwikkeling is van cruciaal belang om de andere ontwikkelingen van de afgelopen 30 jaar te kunnen begrijpen. Zoals indertijd werd erkend door de vakbonden -en met name de vrouwen- is er een groot verschil tussen deeltijdwerk en arbeidstijdverkorting.
Laten we eerst bekijken wat er precies is gebeurd met de gemaakte afspraken na het akkoord van Wassenaar:
Bron: CBS Arbeid- en sociale zekerheid
In 1983 zien we inderdaad dat er minder uren per jaar gewerkt hoeven te worden. Bekijken we deze ontwikkeling echter in historisch perspectief, dan blijkt dat de gemiddelde voltijder in 2005 5% minder uren werkt dan in 1983. Ten opzichte van 1960 werd er in 1983 zo’n 17% minder gewerkt. In deze periode –zonder compromis- werd er dus meer bereikt in termen van arbeidstijdverkorting dan na het akkoord van Wassenaar.
Nog pijnlijker wordt het als we kijken naar het gemiddeld aantal arbeidsjaren per huishouden:
Bron: CBS Arbeidsrekeningen en Historische Reeksen
Omdat de huishoudens in 1960 een stuk groter waren dan vandaag de dag heb ik een gecorrigeerde index toegevoegd. Uit deze data blijkt dat huishoudens vandaag de dag relatief meer werken dan in het verleden het geval was. Dit laat zien dat hoewel mensen die voltijd werken inmiddels minder uren werken, huishoudens in totaal alleen maar meer zijn gaan werken.
In termen van loonmatiging werd een stuk meer bereikt:
Bron: CBS Arbeid- en sociale zekerheid
Het gemiddeld inkomen per persoon is gestagneerd, terwijl het minimumloon enkel is gedaald. Hoewel er door het ‘poldermodel’ en het systeem van CAO’s weinig banen zijn met een minimumloon (6.9% van de werkzame beroepsbevolking werkte voor een minimumloon in 2005), geldt het minimumloon als de leidraad voor de sociale uitkeringen en is deze daarom van cruciaal belang voor de lagere inkomensklassen, die afhankelijk zijn van deze sociale voorzieningen. (Salverda, 2008)
Het excuus voor loonmatiging is veelal dat het zorgt voor een hogere werkgelegenheid. Een simpele blik op de data leert ons echter dat dit excuus moeilijk serieus genomen kan worden. De expansieve naoorlogse loonpolitiek ging gepaard met de laagste werkloosheid in ruim twee eeuwen. In tijden van crisis was de werkloosheid destijds lager dan tegenwoordig het geval is bij een opwaartse conjunctuur:
Bron: CBS Historische Reeksen
Wat ook opvalt is dat waar voor de oorlog mannen in een recessie grotendeels de teruggang van de werkgelegenheid kregen te verduren, na de oorlog de verhouding gelijkwaardiger werd, maar inmiddels is omgekeerd. Vrouwen vangen de klappen op in tijden van recessie.
Vrouwen en de politieke economie:
De meest belangrijke verandering in de Nederlandse politieke economie wat betreft de arbeidsmarkt is de vergrote rol van deeltijdwerk. Deze deeltijdbanen worden met name vervult door vrouwen:
Bron: CBS Historische reeksen(1969-1995) en CBS arbeidsrekeningen(1995-2009)
In vergelijking met andere welvaartsstaten kent Nederland het hoogste percentage deeltijdbanen:
Vrouwen werkzaam in een deeltijdbaan als % van de vrouwelijke beroepsbevolking |
1983 |
1989 |
1995 |
2000 |
2005 |
2008 |
Nederland |
44.68% |
52.76% |
55.14% |
57.16% |
60.92% |
59.92% |
Noorwegen |
– |
40.8% |
37.51% |
33.39% |
32.87% |
30.77% |
Denemarken |
36.97% |
30.83% |
25.76% |
24.03% |
24.42% |
23.72% |
Finland |
– |
10.79% |
11.66% |
13.92% |
14.76% |
15.09% |
Zwitserland |
– |
– |
44.88% |
44.66% |
45.7% |
45.87% |
Zweden |
– |
25.9% |
24.05% |
21.38% |
19% |
19.64% |
België |
22.45% |
28.57% |
29.85% |
34.5% |
33.37% |
33.77% |
Bron: OECD Employment Outlook 2009
Ook opmerkelijk is dat dit percentage deeltijdbanen in Nederland met ruim 15% is gestegen in de afgelopen 30 jaar. Terwijl het percentage in Scandinavische landen alleen maar is gedaald of zoals in Finland extreem laag blijft. Voor Scandinavische landen was deeltijdwerk met name een overgangsfase, met de komst van hogere vrouwelijke arbeidsparticipatie nam ook het aantal deeltijdbanen af. Dit met name omdat in deze landen is gekozen voor arbeidstijdverkorting in de vorm van lagere voltijds uren, in plaats van grotere hoeveelheden deeltijdwerkers.
Aantal arbeidsuren per jaar |
1979 |
1983 |
1990 |
1998 |
2003 |
2009 |
Nederland |
– |
– |
1437 |
1366 |
1363 |
1378 |
Noorwegen |
1514 |
1485 |
1432 |
1400 |
1398 |
1407 |
Denemarken |
– |
– |
1491 |
1511 |
1576 |
1563 |
Finland |
1837 |
1787 |
1728 |
1736 |
1718 |
1652 |
Zwitserland |
– |
– |
– |
1589 |
1634 |
1640 |
Zweden |
1517 |
1520 |
1549 |
1638 |
1582 |
1610 |
België |
– |
1648 |
1677 |
1609 |
1575 |
1550 |
Bron: OECD Employment Outlook 2003 Annex F en OECD Employment Outlook 2009
De institutionele oorsprong van de “deeltijd economie” vinden we in de jaren ’70. Het kabinet Den Uyl poogde actief om deeltijdwerk te promoten om jeugdwerkloosheid terug te dringen. De overheid verleende subsidies aan werkgevers die banen opsplitste in deeltijdbanen, dit om meer werkgelegenheid te scheppen en de vrouwenemancipatie te bevorderen. Het is van belang om hierbij op te merken dat de vakbonden hier sterk op tegen waren, met name de vrouwen in de industriebonden.
De groei van hypotheekschuld als gevolg van de losse kredietverstrekking had eind jaren ’70 gezorgd voor de groei van een vastgoedbubbel. Door het klappen van deze bubbel belandde Nederland in een crisis. De werkloosheid nam toe, met name onder vrouwen. Dit zorgde voor een klimaat waarin beslissingen er gemakkelijker doorgedrukt konden worden. De verkiezing van het rechtse kabinet Lubbers zorgde voor nog meer druk op de vakbonden om hun principes los te laten. Tot dan toe hadden deze gepleit voor arbeidstijdverkorting niet voor meer deeltijdbanen. Ook de SER had al in 1981 een rapport gepubliceerd waarin het adviseerde deeltijdwerk aan te moedigen. (Raad voor de Arbeidsmarkt, 1981) In 1983 capituleerden de vakbonden in het hiervoor al besproken akkoord van Wassenaar. Dit akkoord luidde het deeltijdera in. Na het eind van de crisis werd er door opeenvolgende kabinetten beleid gevoerd dat deeltijdwerk aantrekkelijker moest maken. Bovendien veranderde de structuur van de Nederlandse economie, industriële werkgelegenheid (vaak voltijdbanen) liep terug en werkgelegenheid in diensten (vaker deeltijdbanen) nam toe.
In 1990 waren vakbonden geheel bekeerd tot de deeltijd kerk en de algemene arbeidstijdverkorting was in de woorden van van Eijl (1997, pp. 252) “geheel van het toneel verdwenen.” In 1991 adviseerde de Stichting van de Arbeid de sociale partners over eerlijkere CAO’s met betrekking tot deeltijdwerk. In 1992 paste de overheid de wet op het minimumloon en vakantiegelden aan ten behoeve van deeltijders en in 1996 werd het verbod op discriminatie naar arbeidsduur doorgevoerd. (Román, Fouarge, & Luijkx, 2004, pp. 18-19) Overheidsbeleid en inmiddels een consensus onder vakbonden en werkgevers zorgden voor een klimaat waarin deeltijdwerk de norm werd.
De kwaliteit van deeltijdwerk:
Zoals ik in het begin van dit paper heb geschreven zijn er drie factoren die de grotere participatie van vrouwen verklaren, technologische, sociale en economische ontwikkelingen. Deeltijdwerk is in veel opzichten de logische voortzetting van de technologische ontwikkelingen die er voor zorgden dat er minder huishoudelijk werk hoefde te worden gedaan. Dit maakte tijd vrij voor vrouwen om ook betaald werk te doen. De keuze voor deeltijdwerk als instrument om grotere vrouwelijke arbeidsparticipatie te realiseren veronderstelt echter nog steeds de traditionele verdeling van huishoudelijk werk. In veel opzichten is hierdoor de sociale ontwikkeling, die de gelijkheid van man en vrouw voorstond, naar de achtergrond verdwenen.
Bron: Microdata Tijdsbestedingenonderzoek 2000
Uit de voorgaande grafiek blijkt dat vrouwen die deeltijdwerk doen een groter aantal uren aan huishoudelijk werk besteden, bij mannen is het op merkwaardige wijze precies omgekeerd. Als gevolg hiervan is het niet verwonderlijk dat een hoop vrouwen er welbewust voor kiezen om deeltijdwerk te doen. Vrouwen geven zelf aan dat ze niet bereid zijn om meer uren te gaan werken en dat ze weinig stimulans krijgen van de omgeving om meer te gaan werken. (Keuzenkamp, Hillebrink, Portegijs, & Pouwels, 2009) Dit is ook niet verwonderlijk als de vrouw er in feite naast het betaalde werk nog een onbetaalde deeltijdbaan bij heeft in de vorm van huishoudelijk werk.
Het deeltijdmodel is ook niet bijzonder succesvol gebleken in het terugdringen van het verschil in beloning tussen man en vrouw:
Bron: VN LABORSTA Tabel 5.2
Tussen 1972 en 1978 werd er substantiële progressie geboekt, het verschil werd teruggebracht van 68.4% naar 75.6%. Van 1978 tot 2005 werd het verschil slechts teruggebracht van 75.6% naar 81.5%. Kortom tussen 1972 en 1978 werd meer progressie geboekt dan in de 27 jaar daarna. Met name de prestatie van Noorwegen op het gebied van de gender wage gap is een stuk indrukwekkender, ondanks hoge vrouwelijke participatie in de arbeidsmarkt maakt men hier lang niet evenveel gebruik van deeltijdwerk.
De progressie die in voorgaande jaren werd geboekt is te wijten aan actiever overheidsbeleid wat betreft de gelijke beloning. In 1945 werd er in de CAO’s nog formeel geregeld dat vrouwen een lager loon kregen dan mannen. Door internationale ontwikkelingen en een hogere organisatiegraad van vrouwen werd dit formele onderscheid tussen vrouwelijke en mannelijke lonen afgeschaft. In 1971 vond de laatste CAO waarin dit formele onderscheid nog aanwezig was de dood. In 1975 werd er een wet ingevoerd die het verplicht maakte om voor gelijkwaardig werk een gelijkwaardige beloning te geven. Deze laatste wet werd later nog aangevuld door EU wetgeving die ook gelijkwaardige toegang tot banen, opleiding en pensioenfaciliteiten verplicht stelde. Hierna werd het beleid niet meer gevoerd in termen van gelijke beloning, maar met een specifieke focus op deeltijdwerk (zoals hiervoor al beschreven). (Salverda, 2008, pp. 84-86)
Zoals reeds is aangegeven blijkt ook dat vrouwen inmiddels sneller werkloos worden dan mannen. Ook dit valt te wijten aan het deeltijdmodel. Vrouwen in een deeltijdbaan hebben een grotere kans om werkloos of inactief te worden dan vrouwen die voltijd werken. In vergelijking met mannelijke voltijdwerkers hebben deeltijdwerkende vrouwen een aanmerkelijk lagere arbeidszekerheid. Nog slechter af in vergelijking met hun voltijd werkende collega’s zijn deeltijdwerkende mannen. Dit indiceert dat hier het probleem niet zozeer het geslacht is maar het type baan.
|
Vrouwelijke deeltijdwerkers na een jaar |
Vrouwelijke voltijdwerkers na een jaar |
Mannelijke deeltijdwerkers na een jaar |
Mannelijke voltijdwerkers na een jaar |
|
Doorstroom naar voltijds werk |
Doorstroom naar werkloosheid of inactiviteit |
Doorstroom naar deeltijdwerk |
Doorstroom naar werkloosheid of inactiviteit |
Doorstroom naar voltijds werk |
Doorstroom naar werkloosheid of inactiviteit |
Doorstroom naar deeltijdwerk |
Doorstroom naar werkloosheid of inactiviteit |
Nederland |
6.86% |
9.92% |
13.37% |
5.67% |
26.81% |
12.88% |
1.77% |
1.99% |
Denemarken |
17.27% |
11.69% |
5.49% |
6.32% |
25.0% |
20.66% |
1.08% |
3.65% |
België |
13.01% |
9.55% |
7.21% |
4.79% |
34.94% |
13.25% |
1.28% |
2.96% |
Bron: Buddelmeyer et al. (2005)
Deeltijdwerk is ook veel vaker werk met een laag loon. Met name in de private sector worden veel banen met een laag loon vervult door deeltijdwerkers. Salverda (2008, pp. 48) schrijft dat inmiddels 70% van alle banen met een laag loon worden vervult door deeltijdwerkers. Onderstaande tabel laat zien dat ruim 27% van alle deeltijdwerkers in 2005 een laag loon kreeg. Voltijdwerkers zien ongeveer een gelijk aantal banen met een laag loon als 30 jaar geleden. Een groot aandeel van deze banen zijn dus deeltijd en zoals we weten valt deze last met name op de schouders van vrouwen.
Percentage werknemers in lage lonen baan |
Deeltijd |
Voltijd |
1979 |
16.6% |
9.7% |
1989 |
21.3% |
8.0% |
1998 |
29.3% |
9.8% |
2005 |
26.9% |
10% |
Bron: Salverda (2008, pp. 49)
Zoals reeds is aangegeven hebben Nederlandse werknemers in 30 jaar tijd een stagnatie van hun gemiddelde loon doorgemaakt. In hoeverre de hogere vrouwelijke arbeidsparticipatie en daarmee de groei van deeltijdwerk verband houdt met deze ontwikkeling valt –voor nu- buiten het bereik van dit paper. De relatie lijkt echter prima facie plausibel.
Deeltijd werk en de vakbonden:
Zoals vermeld waren de vakbonden in de jaren ’70 fel gekant tegen de vergrote rol van deeltijdwerk. Eerst zal ik proberen aan te geven wat de vakbonden tot begin jaren ’80 dachten over deeltijdwerk, dan zal ik aangeven waarom zij niet slaagden in het realiseren van hun oorspronkelijke ideeën.
Het gedachtegoed binnen vakbonden werd opgesomd door vakbondsvrouw Elske ter Veld in 1974: “Het stimuleren van het part-time werken bij het huidige aanbod van het bedrijfsleven, betekent in feite dat we bezig zijn een nieuwe groep gastarbeiders uit eigen land te kweken. En dat nog vaak onder het mom van vrouwenemancipatie!”
Liever dan deeltijdarbeid zochten vakbondsvrouwen een algemene arbeidstijdverkorting. In een pamflet uit 1978 door de MVM (een feministische actiegroep) werden de voordelen van arbeidstijdverkorting uitgelegd:
“Tien voordelen van de 5-urige werkdag:
· Bij een 5-urige werkdag wordt de ongelijkheid tussen vrouwen en mannen minder.
· Bij een 5-urige werkdag kunnen meer mensen deelnemen aan het arbeidsproces.
· Bij een 5-urige werkdag wordt begonnen met herverdeling van prettig en onaangenaam werk.
· Bij een 5-urige werkdag kunnen vrouwen ekonomisch [sic] onafhankelijk worden; mannen hoeven de last van het geld verdienen niet langer alleen te dragen.
· Bij een 5-urige werkdag kan het ziekteverzuim afnemen en hoeven minder mensen arbeidsongeschikt verklaard te worden.
· Bij een 5-urige werkdag kunnen kinderen evenwichtiger opgroeien; mannen hoeven in de opvoeding niet langer afwezig te zijn.
· Bij een 5-urige werkdag hebben mensen kans op een rijker leven; mannen hoeven niet langer getrouwd te zijn met hun werk, vrouwen niet langer met hun gezin.
· Bij een 5-urige werkdag kunnen verbintenissen tussen mensen hechter en gezonder worden; partners in een gelijke positie begrijpen elkaar beter.
· Bij een 5-urige werkdag worden vrijheid en gelijkheid eerlijker over mensen verdeeld” (van Eijl, 1997, p. 240)
Hoewel de MVM een radicalere vorm van arbeidstijdverkorting voorstond dan de meeste vakbonden, was de argumentatie vrijwel dezelfde. Vakbondsvrouwen waren niet alleen geïnteresseerd in de traditionele vakbondstaken (loonpolitiek en werkgelegenheid), maar ook expliciet in de vrouwelijke emancipatie.
Toen in 1983 het akkoord van Wassenaar werd afgesloten waren veel vrouwen teleurgesteld. Bonden hadden afspraken gemaakt over arbeidstijdverkorting, waarin deeltijders arbeidstijd moesten inleveren of waarin ATV de vorm kreeg van roostervrije dagen. Deze regelingen weken sterk af van wat de vakbondsvrouwen voor ogen stond toen de FNV herverdeling van werk in het programma opnam. Het FNV-vrouwenplatform stond een 30-urige werkweek voor (6 uur per dag) en herbezetting van uren die vrijkwamen door ATV, met name door vrouwen.
Arbeidstijdverkorting als doel op zich verdween met de tijd van de agenda. De voedingsbond constateerde in 1985 dat er alleen nog afspraken rond arbeidstijdverkorting werden gemaakt als het ging om behoud van arbeidsplaatsen. In de AbvaKabo (de bond met de meeste vrouwen) was men meer geïnteresseerd geraakt in loonsverhoging dan in arbeidstijdverkorting. (van Eijl, 1997, pp. 239-253)
Deze ontwikkelingen maakte dat het alternatieve programma verdween en dat deeltijdwerk de enige optie was voor vrouwen.
Waarom slaagde Nederlandse vrouwen niet, waar er in andere landen meer succes werd geboekt? Het belangrijkste element lijkt hier de organisatiegraad van vrouwen te zijn.
Vakbonden en vrouwen in 2003 |
Organisatiegraad |
Vrouwen als percentage vakbondsleden |
Nederland |
21.2% |
28.9% |
Noorwegen |
55.1% |
51.1% |
Denemarken |
72.4% |
49.2% |
Finland |
72.9% |
53.5% |
Zwitserland |
20.1% |
–[2] |
Zweden |
78.0% |
51.6% |
België |
51.9% |
39.1% |
Bron: OECD Employment Outlook 2003 en Carley (2004)
Wat onmiddellijk opvalt is dat landen in Scandinavië een veel georganiseerderde vrouwelijke beroepsbevolking bezitten. Eerder is al gebleken dat dit ook landen zijn met een kleinere gender wage gap en een dalend percentage vrouwelijke deeltijdwerkers. Ook hebben deze landen in het algemeen een stukken hogere organisatiegraad. De vakbonden vormen dus nog altijd een politiek blok die de belangen van werknemers beschermen. Dit is ook een reden waarom deze landen niet de extreme vormen van loonmatiging hebben gezien, zoals in Nederland het geval is.
Uit de volgende tabel blijkt ook dat het percentage vrouwelijke vakbondsleden een vrij extreme daling doormaakte met de aanvang van de deeltijdeconomie. Dit indiceert dat het probleem een negatieve spiraal kan blijken. Deeltijdwerk voor vrouwen wordt bevordert, vrouwen die deeltijdwerk doen zijn vaak niet lid van een vakbond, waardoor de organisatiegraad daalt, waardoor vrouwen nog verder in de lage lonen/deeltijd hoek worden geduwd, waardoor vrouwen nog minder georganiseerd worden, enzovoorts. Uit de volgende tabel blijkt dat in het midden van de jaren ’90 de trend enigszins wordt doorbroken, in de afgelopen jaren is er ook meer bereikt in de gelijkwaardige beloning van man en vrouw, hoewel nog altijd niet erg indrukwekkend.
Organisatiegraad naar geslacht |
Vrouwen |
Mannen |
Totaal |
1909 |
2 |
14 |
9 |
1920 |
9 |
37 |
30 |
1930 |
7 |
34 |
27 |
1950 |
– |
– |
39 |
1960 |
– |
– |
38 |
1970 |
– |
– |
36 |
1975 |
18 |
47 |
40 |
1981 |
23 |
42 |
38 |
1985 |
15 |
35 |
29 |
1991 |
13 |
32 |
25 |
2000 |
19 |
30 |
25 |
2006 |
19 |
27 |
23 |
Bron: Van Eijl (1997) en CBS Arbeidsrekeningen
Ook in de FNV werd er erkend dat het gebrek aan organisatie onder vrouwen ervoor zorgde dat er minder bereikt kon worden. Frans Drabbe, vice-voorzitter van de FNV, zei bij een bijeenkomst over de herverdeling van werk in 1983 het volgende:
“Als u mij vraagt, wat er moet gebeuren als we willen wáármaken wat er in de FNV-grondslag staat, dan zeg ik ook – gezien de huidige situatie- we zullen in het betaalde deel van de economie misschien toe moeten naar een werkweek, die ligt in de buurt van de 25, of 30 uur […] Daarvoor is macht nodig. Niet alleen van buitenaf eisen stellen aan ons. Ook u, progressieve vrouwen moeten oog hebben voor gezamenlijk werken binnen de FNV.” (van Eijl, 1997, p. 248)
Reflecties:
Zoals is gebleken blijkt het Nederlandse succesmodel een aantal zeer significante kanttekeningen te kennen. Huishoudens hebben hun inkomen alleen zien stijgen als gevolg van een hogere arbeidsduur; vrouwen kennen onzekerdere banen en de werkloosheid is enorm gestegen. In recente jaren heeft zich ook een kritiek op het loonbeleid ontwikkeld die niet zozeer ingaat op het ethische vraagstuk maar met name op de puur economische aspecten van het model. Naastepad en Kleinknecht (2004; 2005) zien in de loonmatiging de voornaamste reden voor de lagere productiviteitsgroei en Becker (2005) noemt naast het gebrek aan productiviteitsgroei ook het gebrek aan binnenlandse investeringen. Desondanks is het nog altijd dogma binnen de Nederlandse politieke partijen, zij het links of rechts, dat het deeltijd/loonmatiging model juist is. Groenlinks geeft bijvoorbeeld aan dat het de arbeidsmarkt graag nog verder wil flexibiliseren, dit onder het nom van progressief beleid. Vrouwen die nog enigszins bekend zijn met de voorstellen uit de jaren ’70 kunnen niet anders dan teleurgesteld zijn in wat er in het huidige politieke klimaat doorgaat voor progressief beleid.
Ik heb mij in dit paper exclusief gefocust op de arbeidsmarkt, hierdoor onderschat ik nog de snelheid waarmee men achteruit is gehold sinds eind jaren ’70, begin jaren ’80. Een interessant aspect dat nog is onderbelicht zijn de bestedingen van gezinnen. Zo besteedde men in de jaren ’70 veel minder aan vaste lasten, in 1970 werd er nog 12% van het besteedbare inkomen besteed aan de hypotheek of huur, inmiddels is dit 24%. Daarnaast is 24% in feite een grove onderschatting aangezien de lasten kunstmatig laag zijn gehouden door exotische hypotheekvormen en andersoortige financiële waninstrumenten. (Frederik, 2010) Wanneer onze huidige vastgoedbubbel zal instorten -en wat eens vermogen leek plotseling een last blijkt te zijn- zal de ellende al helemaal losbarsten.
Gelukkig zijn er ook nog een paar filosofische wijsheden te onttrekken aan dit verhaal van concreetheden. Van wat ik heb gelezen lijkt de focus in gender studies voornamelijk te liggen bij ‘identiteit’. Hoewel discriminatie van vrouwen (in de traditionele zin) uiteraard een factor is, ook in de economie, is dit naar mijn mening niet de voornaamste reden voor haar achtergestelde positie. Cicero, de grote Romeinse filosoof en staatsman, definieerde ooit eens vrijheid als “deelname aan de macht”. Als er één probleem is dat vrouwen heeft geplaagd dan is het een gebrek aan vrijheid zoals Cicero het definieerde. Een gebrek aan organisatie zorgde dat de serieuze voorstellen uit de jaren ’70 niet of nauwelijks werden doorgevoerd. In plaats daarvan werden vrouwen zoals Elske ter Veld in 1974 al zei een soort gastarbeiders uit eigen kweek. Het is bijzonder twijfelachtig dat dit te wijten is aan een vorm van mannelijke overheersing of discriminatie in de gewone zin van het woord. Het is puur een kwestie van economische macht. Gastarbeiders zijn nog slechter behandeld en de jeugd wordt nog erger uitgeperst. (Salverda, Low-Wage Work and the Economy, 2008) Dit zijn twee groepen die net als vrouwen ongeorganiseerd zijn en niet deelnemen aan de macht.
Gezien de aard van het probleem rest er dus één advies aan al die vrouwen en mannen, jongeren en ouderen, allochtonen en autochtonen die geven om rechtvaardigheid, neem deel aan de macht. Rechten worden nooit gegeven, altijd gewonnen.
Bibliografie
Becker, U. (2005, december 6). An example of competitive corporatism? The Dutch political economy 1983-2004 in critical examination. Journal of European Public Policy , pp. 1078-1102.
Buddelmeyer, H., Mourre, G., & Ward-Warmedinger, M. (2005). Part-Time Work in EU Countries: Labour Market Mobility, Entry and Exit. ECB Working Paper Series (460).
Carley, M. (2004, mei 21). Trade Union Membership 1993-2003. Opgehaald van EIRonline: http://www.eurofound.europa.eu/eiro/2004/03/update/tn0403105u.htm
Chang, H.-J. (2010). 23 Things They Don’t Tell You About Capitalism. London: Allen Lane.
Frederik, J. (2010, augustus 12). De Nederlandse Huizenbubbel. Opgehaald van Lux et Veritas: http://www.luxetveritas.nl/blog/?p=573
Jacobsen, J. (2007). The Economics of Gender. Malden: Blackwell.
Keuzenkamp, S., Hillebrink, C., Portegijs, W., & Pouwels, B. (2009). Deeltijd (g)een probleem. Den Haag: Sociaal Cultureel Planbureau.
Naastepad, C., & Kleinknecht, A. (2004). The Dutch productivity slowdown: the culprit at last? Structural Change and Economic Dynamics , 137-163.
Naastepad, C., & Kleinknecht, A. (2005). The Netherlands: Failure of a Neo-classical Policy Agenda. European Planning Studies , 13 (8), 1193-1203.
Raad voor de Arbeidsmarkt. (1981). Nota regionale arbeidsmarktpositie van vrouwen. Almere: SER.
Rhodes, M. (1998). Globalization, labour markets and welfare states: a future of “competitive corporatism”? In M. Rhodes, & Y. Mény, The future of European welfare: a new social contract? (pp. 178-203). New York: Palgrave.
Román, A., Fouarge, D., & Luijkx, R. (2004). Career Consequences of part-time work. Tilburg: Organisatie voor Strategisch Arbeidsmarktonderzoek.
Salverda, W. (2008). Labor Market Institutions, Low-Wage Work, and Job Quality. In W. Salverda, M. van Klaveren, & M. van der Meer, Low-Wage Work in the Netherlands (pp. 63-131). New York: Russell Sage Foundation.
Salverda, W. (2008). Low-Wage Work and the Economy. In W. Salverda, M. van Klaveren, & M. van der Meer, Low-Wage Work in the Netherlands (pp. 32-62). New York: Russel Sage Foundation.
van Eijl, C. (1997). Maandag tolereren we niets meer. Amsterdam: Stichting FNV-Pers.
Visser, J. (2000). The First Part-time Economy in the World: A Model to Be Followd? Journal of Social European Policy , 12 (1), 23-42.
Visser, J., & Hemerijck, A. (1997). A Dutch Miracle: job growth, welfare reform and corporatism in the Netherlands. Amsterdam: Amsterdam University Press.
[1] Uit een onderzoek van de US Rural Electrification Authority midden jaren ’40, blijkt dat de tijd die nodig was in het huishouden logischerwijs stukken kleiner werd door de aanvang van elektronische huishoudapparatuur. Waar het voor de aanvang van de wasmachine 4 uur duurde om 38 pond wasgoed te verwerken, duurde het daarna nog maar 41 minuten. De tijd die het duurde om dit wasgoed vervolgens te strijken werd verminderd van 4.5 uur naar 1.75 uur. (Chang, 2010, pp. 34-36)
[2] Data uit 1989 laat zien dat in Zwitserland destijds slechts 19% van de vakbondsleden vrouw was. (Jacobsen, 2007, p. 323)